Skip to main content

V.L.G. - BIJLAGE 4
Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen

 

Bijlage 4. bedoeld in artikel 2, onderdeel d, van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen

Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen

Deze bijlage behoort bij de regeling tot wijziging van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen in verband met de omzetting van de Regeling Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen in bijlage 4 bij de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen.

Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen

Hoofdstuk I Algemeen

ARTIKEL 1

Begripsbepalingen
In deze bijlage wordt verstaan onder:

  1. directeur: Algemeen Directeur van de RDW;
  2. EN: Europese norm vastgesteld door de Europese commissie voor normalisatie (CEN);
  3. IEC: Internationaal Electrotechnical Commission;
  4. ISO: Internationale norm vastgesteld door de International Organization for Standardization;
  5. RDW: Dienst Wegverkeer;
  6. rn: randnummer in de zin van de bijlagen 1 en 2;
  7. voertuig: ingevolge rn. 9.1.2.1 van de VLG keuringsplichtig voertuig of voertuigcombinatie;
  8. VT: Divisie voertuigtechniek van de RDW;
  9. TTV: Afdeling Toelating en Toezicht Voertuigen, Productbeoordeling zwaar.

 

ARTIKEL 2

Europese Normen
In deze bijlage wordt verwezen naar onderstaande Europese normen die betrekking hebben op de daarbij genoemde onderwerpen:

EN 50 020:1992: Stroomkringen met weerstand zonder cadmium, zink, magnesium of aluminium;

IEC 529:1993: Degrees of protection provided by enclosures of electrical equipment (IP Code);

IEC 60079–11:1999: Electrical apparatus for explosive gas atmospheres – part 11: intrinsic safety ‘i’.

 

ARTIKEL 3

  1. Voertuigen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn uitsluitend tot het vervoer toegelaten indien zij zijn onderworpen aan een door of namens de directeur verrichte technische keuring, waarbij is gebleken dat is voldaan aan:
    1. de voorschriften gesteld in de bijlagen 1 en 2;
    2. de in deze bijlage genoemde voorschriften, voor zover in de bijlagen 1 en 2 niet uitdrukkelijk anders is bepaald;
    3. waar het voertuigen betreft, de Regeling voertuigen.
  2. De directeur kan voertuigen waarvan de technische inrichting en uitrusting niet voldoen aan deze bijlage goedkeuren, indien de technische inrichting en uitrusting van de voertuigen naar het oordeel van de directeur een gelijkwaardige veiligheid bieden.
  3. Met de krachtens deze regeling tot het vervoer toegelaten voertuigen worden gelijkgesteld voertuigen die aan gelijkwaardige eisen voldoen en die tot het vervoer zijn toegelaten in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

 

ARTIKEL 4

Vervallen

ARTIKEL 5

rn. 6.8.2.4.4

  1. Wanneer schade aan een voertuig is ontstaan en een veilig vervoer van gevaarlijke stoffen daardoor niet langer is gewaarborgd, geeft de eigenaar of houder hiervan onverwijld schriftelijk kennis. De melding wordt gericht aan het keuringsstation van de VT waaronder de ondernemer ressorteert.
  2. Indien herstellingen zijn verricht van schade waarvan vooraf geen melding is gemaakt en tengevolge waarvan, naar het oordeel van de directeur, onvoldoende inzicht in de deugdelijkheid van het voertuig of van belangrijke onderdelen is ontstaan, kan de goedkeuring aan het voertuig worden onthouden.

 

Hoofdstuk II Tanks
§ 1. Beoordelingsnormen/Codes

ARTIKEL 6

Vervallen

ARTIKEL 7

Vervallen

ARTIKEL 8

Vervallen

ARTIKEL 9

Vervallen

ARTIKEL 10

Vervallen

§ 2 Dimensionering

ARTIKEL 11

Vervallen

ARTIKEL 12

Vervallen

§ 3 Constructie

ARTIKEL 13

Vervallen

ARTIKEL 14

Vervallen

ARTIKEL 15

scharnierende tank

  1. Tanks mogen scharnierend zijn bevestigd indien de constructie en de gehele inrichting daarop zijn afgestemd.
  2. In dit geval zijn zodanige voorzieningen aangebracht dat:
    1. de tank in rijdende toestand van het voertuig automatisch is vergrendeld; en
    2. het kipmechanisme tijdens het rijden niet in werking kan worden gesteld.

 

ARTIKEL 16

Vervallen

ARTIKEL 17

Vervallen

ARTIKEL 18

Vervallen

ARTIKEL 19

Vervallen

§ 4 Bescherming

ARTIKEL 20

rn. 9.7.6 stootbalk algemeen

  1. Van de stootbalk bedraagt het weerstandsmoment tegen buiging om de zwakste doorsnede ten minste 20 cm3.
  2. Indien de in de Regeling voertuigen genoemde beschermingsinrichting tegen klemrijden is aangebracht op ten minste 10 cm achter de achterzijde van de tank of achter de tank aangebrachte apparatuur, kan deze tevens worden aangemerkt als de stootbalk overeenkomstig randnummer 9.7.6.
  3. (apparatuurkast) Indien de tank aan de achterzijde is beschermd door een constructie, zoals een apparatuurkast waarvan de sterkte ten minste gelijkwaardig is aan die van genoemde stootbalk, is voldaan aan het gestelde in rn. 9.7.6. De constructie alsmede de bevestiging hiervan aan het voertuig is van dien aard, dat de bij een ongeval op de kast uitgeoefende krachten zodanig op het voertuigchassis worden overgebracht, dat beschadiging van de tank wordt voorkomen.
  4. (stootbalk bij tanks met isolerende bekleding) Bij tanks voorzien van een uitwendige isolerende bekleding wordt de achterzijde van de binnentank als het meest naar achteren gelegen deel van de tankwand aangemerkt. De achterzijde van de stootbalk behoeft niet meer dan 50 mm achter de bekledingsbodem te zijn gelegen (gemeten in rijklare toestand van het voertuig), mits de dikte van de isolatie ten minste 50 mm bedraagt.

 

ARTIKEL 21

Vervallen

ARTIKEL 22

Vervallen

ARTIKEL 23

Vervallen

ARTIKEL 24

Vervallen

§ 5

ARTIKEL 25

Vervallen

ARTIKEL 26

Vervallen

ARTIKEL 27

Vervallen

ARTIKEL 28

Vervallen

ARTIKEL 29

Vervallen

ARTIKEL 30

Vervallen

ARTIKEL 31

Vervallen

ARTIKEL 32

Vervallen

Hoofdstuk III

ARTIKEL 33

Vervallen

ARTIKEL 34

Vervallen

ARTIKEL 35

Vervallen

ARTIKEL 36

Vervallen

ARTIKEL 37

Vervallen

ARTIKEL 38

Vervallen

ARTIKEL 39

Vervallen

ARTIKEL 40

Vervallen

ARTIKEL 41

Vervallen

Hoofdstuk IV Chassis

ARTIKEL 42

Vervallen

ARTIKEL 43

Vervallen

ARTIKEL 44

Vervallen

ARTIKEL 45

Vervallen

Hoofdstuk V Motor en uitlaatleiding rn. 9.2.4.4, 9.2.4.5 en 9.3.5

§1. Motor voor aandrijving van het voertuig

ARTIKEL 46

rn. 9.2.4.3 tot en met 9.2.4.5
Vervallen

ARTIKEL 47

rn. 9.2.4.4 en 9.3.5

  1. Aan het bepaalde in rn. 9.2.4.4 en 9.3.5 wordt geacht te zijn voldaan indien:
    1. de hete delen van de motor zoals de turbo en het uitlaatspruitstuk zich op ten minste 50 cm afstand bevinden van de ladingtank of de laadruimte; of
    2. een warmtewerend schild is aangebracht tussen de hete delen en de ladingtank of de laadruimte.
  2. Aan het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, is bij een trekker voor een oplegger in elk geval voldaan, indien genoemde delen zich op niet meer dan 20 cm achter de achterwand van de bestuurderscabine bevinden.

 

ARTIKEL 48

rn. 9.2.4.5 en 9.3.6

  1. De uitmonding van de uitlaatleiding is niet onder of in de nabijheid van vul- en aftapaansluitingen, apparatuurkasten en dergelijke gelegen.
  2. De uitmonding van de uitlaatleiding mag onder het voertuig zijn gelegen indien de uitmonding schuin naar beneden is gericht.

 

ARTIKEL 49

rn. 9.2.4.5 en 9.3.6

  1. Aan het bepaalde in rn.’s 9.2.4.5 en 9.3.6 is voldaan indien een afscherming is aangebracht die ten minste even doeltreffend is als een afscherming met de onderstaande kenmerken:
    1. het gedeelte van de uitlaatleiding dat achter de achterwand van de cabine is gelegen, is aan de bovenzijde van een metalen afschermkap voorzien waarvan de breedte aan weerszijden ten minste 2 cm meer bedraagt dan de diameter van de uitlaatleiding ter plaatse van de afschermkap;
    2. de hoek tussen de raaklijn aan de uitlaatleiding naar de rand van de afschermkap en de verticaal bedraagt ten minste 15°, waarbij de afschermkap ten minste 1 cm boven de uitlaatleiding is aangebracht;
    3. indien de uitlaat of delen daarvan onder een accubak, gereedschapkast of, bij trekkers, onder een metalen plaat tussen de cabine en de opleggerkoppeling is dan wel zijn aangebracht, behoeft het gedeelte van de uitlaatleiding dat zich hieronder bevindt, niet van de in onderdeel b bedoelde afschermkap te worden voorzien.
  2. De uitlaatleiding behoeft niet van een (aanvullende) warmtewerende afscherming te worden voorzien indien:
    1. delen van het uitlaatsysteem zich op een afstand van ten minste 50 cm van de ladingtank of de laadruimte bevinden of ten minste 20 cm van vul- en aftapleidingen van de tank; of
    2. ten genoegen van de directeur wordt aangetoond dat het oppervlak van het achter de cabine van het voertuig gelegen deel van de uitlaatleiding of van de ommanteling daarvan bij langdurige belasting van de motor een temperatuur van 200°C niet overschrijdt; of
    3. het een voertuig van de categorie N1 betreft met een gesloten opbouw die door de voertuigfabrikant is aangebracht, waar van fabriekswege maatregelen zijn genomen om opwarming van de laadvloer te voorkomen.
  3. Bij een trekker voor het voortbewegen van een oplegger is in elk geval voldaan aan het tweede lid, indien:
    1. delen van het uitlaatsysteem zich, ongeacht hun positie, op niet meer dan 20 cm achter de achterwand van de bestuurderscabine bevinden; en
    2. de in het derde lid, onderdeel a, genoemde delen op meer dan 20 cm achter de achterwand van de bestuurderscabine doch niet boven de chassisbalken zijn aangebracht.
  4. Bij een voertuigchassis voor het vervoer van (tank-)containers wordt geacht te zijn voldaan aan het tweede lid, indien:
    1. delen van het uitlaatsysteem zich voor de voorste twist locks en niet boven de bovenzijde van de chassisbalken bevinden;
    2. de in het vierde lid, onderdeel a, genoemde delen achter de voorste twist locks en niet boven de onderzijde van de chassisbalken zijn aangebracht.
  5. In verband met de aansluiting van een uitlaatgasafzuiginrichting behoeft het aan de uitmonding grenzende deel van de uitlaatleiding over een lengte van ten hoogste 10 cm niet te zijn afgeschermd.

 

ARTIKEL 50

verticaal gerichte uitlaat

  1. Een verticaal gerichte uitlaatleiding is voor alle categorieën (FL, EX/II, EX/III, OX en AT) toegestaan indien:
    1. de plaatsing en constructie zijn toegelaten in de typegoedkeuring; en
    2. de delen zo dicht mogelijk tegen de achterwand van de bestuurderscabine zijn aangebracht, met in achtneming van de warmtebestendigheid van de cabine.
  2. Bij voertuigen van de categorieën FL, EX/II, EX/III en OX, waarbij de afstand van de uitlaatleiding ten opzichte van de ladingtank minder dan 50 cm bedraagt, is deze voorzien van een warmtewerende ommanteling.
  3. Bij voertuigen van de categorie FL is aan het einde van de uitlaatleiding een vonkenvanger aangebracht.
  4. Het derde lid is niet van toepassing op voertuigen die zijn uitgerust met een uitlaatgasnabehandelingssysteem, voor zover het voertuigen betreft die minimaal voldoen aan de emissiegrenswaarden als opgenomen in de rijen B1, B2 of C van tabel 1 van bijlage 1 van richtlijn nr. 2005/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 september 2005 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking (PbEU L 275) of als opgenomen in bijlage 1 van verordening (EU) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PbEU L 188).

 

§ 2. Hulpmotor (Verbrandingsmotor)

ARTIKEL 51

Vervallen

Hoofdstuk VI

ARTIKEL 52

Vervallen

ARTIKEL 53

  1. Het gedeelte van de elektrische installatie dat achter de bestuurderscabine is gelegen, voldoet aan de volgende voorschriften:
    1. a.bij toepassing van andere isolatiematerialen voor de elektrische leidingen dan die, genoemd in de afbeeldingen behorend bij rn. 9.2.2.2.2, wordt de gelijkwaardigheid van de bestendigheid met de materialen, genoemd in eerdergenoemde afbeeldingen aangetoond;
    2. b.onder gelijkwaardigheid onder ‘normale gebruiksomstandigheden’ als genoemd in rn. 9.2.2.2.2 wordt verstaan: het zoveel mogelijk overeenkomen van het chemische en mechanische bestendigheidniveau binnen een temperatuurbereik van –40°C tot +100°C;
    3. c.de volgende eigenschappen van de isolatiematerialen worden bij de beoordeling in aanmerking genomen:
      • 1°.de slagvastheid bij de gedefinieerde minimumtemperatuur,
      • 2°.de bestendigheid tegen verweking bij de gedefinieerde maximumtemperatuur,
      • 3°.de chemische bestendigheid tegen verweking of aantasting door vetten, oplosmiddelen, zuren en logen,
      • 4°.bestendigheid tegen veroudering;
    4. d.de elektrische leidingen en armaturen vormen bij onderlinge aansluitingen een dichte afsluiting, waarbij voor zover geplaatst buiten de in artikel 54 omschreven ruimten hieraan wordt geacht te zijn voldaan bij plaatsing in een gesloten ruimte, indien de aansluitingen overeenkomen met aanduiding IP 44 overeenkomstig IEC 529 (beschermd tegen binnendringen van vaste voorwerpen en opspattend water), of overige aansluitingen, volgens aanduiding IP 54 (beschermd tegen binnendringen van stof en opspattend water);
    5. e.indien een accu in een gesloten kast is geplaatst welke mede is bestemd voor apparatuur zoals een hulpmotor voor de aandrijving van een pomp of compressor, wordt de bescherming van de accu geacht te voldoen aan het bepaalde in rn. 9.2.2.4 indien deze bestaat uit een isolerend deksel van metaal of van daaraan gelijkwaardig materiaal.

 

ARTIKEL 54

Vervallen

ARTIKEL 55

rn. 9.2.2.3 hoofdschakelaar

  1. Indien zo dicht mogelijk bij de aansluiting op de accu’s een voorziening is aangebracht waardoor de stroomsterkte in het te beveiligen circuit een waarde van 1 A bij 30 V (6 A bij 15 V) niet kan overschrijden overeenkomstig figuur A.2.2 - stroomkringen met weerstand van IEC 60079-11 of EN 50 020, is het aangetoond dat delen van de elektrische installatie welke na het openen van de hoofdschakelaar onder spanning blijven, explosieveilig zijn.
  2. Indien een voertuig is uitgerust met extra accu’s ten behoeve van hulpapparatuur, voldoen deze aan de volgende voorschriften:
    1. indien gekoppeld aan het boordnet: door het bedienen van de in rn. 9.2.2.8 bedoelde hoofdschakelaar voldoet ook het door de extra accu gevoede circuit aan het bepaalde in het eerste lid;
    2. indien onderdeel van een afzonderlijk circuit:
      • 1°.de accu kan door middel van een afzonderlijke hoofdschakelaar worden gescheiden van het bijbehorende circuit;
      • 2°.de bedieningsinrichting van de afzonderlijke hoofdschakelaar mag in afwijking van het bepaalde in genoemd randnummer enkelvoudig zijn uitgevoerd.
  3. indien een bediening van de hoofdschakelaar aan de buitenzijde van het voertuig is aangebracht, is deze uitgevoerd in een duidelijk opvallende of contrasterende kleur.

 

Hoofdstuk VII Merktekens

ARTIKEL 56

Vervallen

ARTIKEL 57

Vervallen

ARTIKEL 58

Vervallen

ARTIKEL 59

Vervallen

Hoofdstuk VIII
§ 1.

ARTIKEL 60

Vervallen

ARTIKEL 61

Vervallen

§ 2.

ARTIKEL 62

Vervallen

§ 2.1

ARTIKEL 63

Vervallen

ARTIKEL 64

Vervallen

ARTIKEL 65

Vervallen

ARTIKEL 66

Vervallen

ARTIKEL 67

Vervallen

§ 2.2

ARTIKEL 68

Vervallen

§ 3

ARTIKEL 69

Vervallen

§ 4

ARTIKEL 70

Vervallen

ARTIKEL 71

Vervallen

ARTIKEL 72

Vervallen

ARTIKEL 73

Vervallen

Hoofdstuk IX Keuringen en beproevingen
§ 1

ARTIKEL 74

Vervallen

ARTIKEL 75

Vervallen

ARTIKEL 76

Vervallen

ARTIKEL 77

Bij keuringen en beproevingen bevinden de voertuigen en in het bijzonder de tanks met bijbehorende appendages, zich in een in- en uitwendig afdoende gereinigde staat.

 

ARTIKEL 78

Voor zover geen inwendige inspectie van de tank is vereist, behoeft de tank niet inwendig te worden gereinigd bij de keuring van:

  1. tankwagens uitsluitend goedgekeurd voor het vervoer van stoffen van klasse 2;
  2. tankwagens die als laatste product kerosine met identificatienummer 1223, dieselolie, gasolie, lichte stookolie met identificatienummer 1202 (1,2,3) of bitumen met identificatienummer 3257 (1,2) hebben vervoerd.

 

ARTIKEL 79

  1. Bij keuringen, onderscheidenlijk beproevingen zonder inwendige inspectie van de tank wordt het bepaalde in artikel 77 bevestigd in een door de eigenaar, dan wel houder van het voertuig opgestelde verklaring, welke onmiddellijk vóór de keuring onderscheidenlijk beproeving aan de keurende inspecteur wordt afgegeven.
  2. In deze verklaring is tevens vermeldt welke stof, aangegeven door naam, klasse en rn., als laatste werd vervoerd voorafgaand aan het tijdstip van keuring onderscheidenlijk beproeving.

ARTIKEL 80

  1. Voorafgaand aan een inwendige inspectie is de tank inwendig gereinigd.
  2. Onmiddellijk voor de inwendige inspectie van de tank wordt een door een gasdeskundige als bedoeld in artikel 3.5h van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgemaakt veiligheids- en gezondheidsverklaring overgelegd. Deze veiligheids- en gezondheidsverklaring wordt opgesteld overeenkomstig het in bijlage IX van de Arbeidsomstandighedenregeling vastgesteld modellen.
  3. Indien de fabrikant van de tank of de werkplaats waar de tank wordt geïnspecteerd ten minste is gecertificeerd voor een kwaliteitsborgingssysteem volgens de norm ISO 9001:2000, kan de directeur onder nader bekend te maken voorschriften en beperkingen toestaan dat het certificaat, bedoeld in het tweede lid, door de eigen gekwalificeerde deskundige wordt opgesteld en gewaarmerkt.
  4. Het in het tweede lid genoemde certificaat behoeft niet te worden overgelegd, indien:
    1. de tank niet is voorzien van een inwendige bekleding;
    2. de tank uit roestvrij staal of aluminium is vervaardigd, een glad oppervlak en geen moeilijk te reinigen details bezit;
    3. de tank door middel van stomen is gereinigd, waarbij elke aanslag is verdwenen; en
    4. het inwendig betreden van de tank plaatsvindt, aansluitend op het ledigen van de tank na persing met water.

 

ARTIKEL 81

Vervallen

§ 2 Beproevingen (Algemeen)

ARTIKEL 82

Vervallen

ARTIKEL 83

Ten aanzien van tanks waarop rn. 6.8.2.1.14 onder a) van toepassing is, die zijn verdeeld in compartimenten en die zijn gebouwd overeenkomstig voorschriften die golden voor 1 januari 1990 behoeven de compartimenten geen afzonderlijke beproeving van de in rn. 6.8.2.1.14 onder a) bedoelde druk.

ARTIKEL 84

Vervallen

ARTIKEL 85

Vervallen

§ 3. Fabricageonderzoek rn. 6.8.2.4.1

ARTIKEL 86

Vervallen

ARTIKEL 87

Proefpersing
Vervallen

§ 4. Periodiek inspectie en beproeving rn. 6.8.2.4.2

ARTIKEL 88

Vervallen

ARTIKEL 89

Vervallen

ARTIKEL 90

Vervallen

§5. Periodieke keuring voertuig

ARTIKEL 91

Vervallen

ARTIKEL 92

Vervallen

ARTIKEL 93

Bij de periodieke keuring wordt nagegaan of het voertuig:

  1. geheel voldoet aan de daarvoor geldende voorschriften, zoals genoemd in artikel 3;
  2. geen gebreken vertoont, waartoe het chassis goed gereinigd is;
  3. voldoende is onderhouden.

 

ARTIKEL 94

  1. Indien ten behoeve van de periodieke keuring het inwendig reinigen van de tank niet, of slechts met zeer grote moeite mogelijk is, kan ontheffing daarvan worden aangevraagd bij TTV.
  2. Wanneer de gevraagde ontheffing wordt verleend, zal de tank op door de directeur vast te stellen termijnen aan vervangende en aanvullende beproevingen worden onderworpen. Het voertuig wordt voor deze vervangende en aanvullende beproevingen aangeboden bij TTV.
  3. Het oorspronkelijk verstrekte keuringsdocument wordt daarbij vervangen door een exemplaar waarop uitsluitend die stoffen zijn vermeld, welke aanleiding gaven tot het aanvragen van de ontheffing.
  4. Indien de eigenaar of houder van het voertuig niet langer van de ontheffing gebruik wenst te maken, wordt het voertuig bij het keuringsstation van VT aangeboden waar dit is geregistreerd ter controle van die aspecten, die tengevolge van bedoelde ontheffing bij de voorgaande periodieke keuring achterwege zijn gebleven; eerst daarna kan het voertuig wederom worden goedgekeurd voor de stoffen die op het oorspronkelijke keuringsdocument waren vermeld.

 

§6. Keuring na belangrijke herstelling ongeval

ARTIKEL 95

Vervallen

Hoofdstuk X Overgangs- en slotbepalingen

ARTIKEL 96

Deze bijlage is van toepassing op voertuigen, tanks, tankcontainers en hun uitrusting, die zijn vervaardigd overeenkomstig de VLG.

ARTIKEL 97

  1. De voorschriften van bijlage 4 zoals die luidden ten tijde van de toelating van een voertuig of die tank of tankcontainer blijven op dat voertuig respectievelijk die tank of tankcontainer van toepassing.
  2. De Regeling Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen 1990, zoals die luidde ten tijde van de toelating van een voertuig of die tank of tankcontainer blijven op dat voertuig respectievelijk die tank of tankcontainer van toepassing.
  3. De Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen 1985 zoals die luidden ten tijde van de toelating van een voertuig of die tank of tankcontainer blijven op dat voertuig respectievelijk die tank of tankcontainer van toepassing.
  4. De Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen 1978 zoals die luidden ten tijde van de toelating van een voertuig of die tank of tankcontainer blijven op dat voertuig respectievelijk die tank of tankcontainer van toepassing.